Mark

Mark¹

〈v.; Mark, Mark〉

1 mark

♦voorbeelden:

1    〈informeel〉 keine müde Mark • geen rooie cent

      〈informeel〉 jede Mark umdrehen • elk dubbeltje omdraaien

      mit jeder Mark rechnen müssen • op de kleintjes moeten letten

————————

Mark²

〈v.; Mark, Marken〉 〈geschiedenis〉

1 grens, grensgewest, mark

————————

Mark³

〈o.; Mark(e)s〉

1 merg ⇒ kern, kracht

2 moes

♦voorbeelden:

1    〈figuurlijk〉 jemandem das Mark aus den Knochen saugen • iemand uitzuigen, uitbuiten

      〈figuurlijk〉 kein Mark in den Knochen haben • (a) ziekelijk zijn; (b) geen fut in zijn lijf hebben

      ans Mark gehen • tot de kern doorstoten

      jemanden bis aufs Mark quälen • iemand tot het uiterste kwellen

      das geht mir durch Mark und Bein, Pfennig • dat gaat mij door merg en been

      jemand ist bis ins Mark durchkältet • iemand heeft het door en door koud

      jemanden ins Mark treffen • iemand op zijn ziel trappen